Door Peter J.I. Flaton
Ook in de wijk waar ik woon, raakt de traditie in onbruik maar zo nu en dan zie je hen nog langs de deuren gaan: buurtgenoten die de dood van een van hen en ons komen aankondigen en daarbij in de regel om een kleine bijdrage voor een bloemstukje vragen. ‘Aanzeggers’ heten ze en de titel van Anna Enquists gedicht in Neerlandistiek spoort daarmee, zij het dat de aanzegger hierin niet een buur is maar een medisch specialist.
Hoewel uit het interview in de Volkskrant van 19 juni jl. niet blijkt (en gelukkig maar), dat de dichteres een dergelijke aanzegging heeft gekregen, weet zij zich in dit gedicht buitengewoon goed te verplaatsen in de gemoedstoestand van wie een dergelijk bericht wel beschoren was: bewijs opnieuw van wat de verbeeldingskracht vermag.
Het gedicht wordt gekenmerkt door een jambisch metrum dat (daar is het poëzie voor) de nodige antimetrieën telt, bijvoorbeeld het ‘Zul’ in regel 7, aan het begin van de tweede strofe en het ‘Geef’ in de laatste. Wat daarnaast opvalt, is de afwisseling tussen staccato en legato: zo begint het gedicht met twee ellipsen, gevolgd door via enjambementen met elkaar verbonden regels in de strofen erna om te eindigen met een enkel woord (‘Gemis’) gevolgd door een zin die kort en krachtig de kern van het gedicht verwoordt: de wijze waarop een patiënt behoort te reageren op zo’n aanzegging, is de eerste les op de weg naar het onherroepelijke einde.
Ten slotte zijn er de verwijzingen naar het Griekse mythologische erfgoed: door de aanzegging zo boven het ‘parlando’ uit te tillen, krijgt die de allure van een tragedie waarin het Noodlot of Fatum meedogenloos toeslaat. We mensen zijn (immers) willoos aan de wispelturige goden overgeleverd die met ons kunnen doen en laten naar het hun goeddunkt, afhankelijk van of ze ons nu goed dan wel kwaad gezind zijn.
Nu, om het onherroepelijk naderende einde onder ogen te zien heb je verbeelding, in de zin van fantasie en voorstellingsvermogen nodig en moet je je (daarin) oefenen om de gang erheen nog enigszins draaglijk te maken. Ook het eindtraject vraagt om creativiteit.
Na dit vooropgeplaatste dringende advies schetst de ik de reden of beter de oorzaak ervan. Dat die wordt beschreven in de onvoltooid tegenwoordige tijd, haalt dat voor de lezer dichtbij: alsof we er met de ik daar in de spreekkamer hoogstpersoonlijk bij aanwezig zijn. En om wat het lyrisch ik te wachten staat enigszins op een afstand te houden schakelt dat over naar de ‘je’-vorm en spreekt het zichzelf zo bezwerend toe.
Anders dan de Pythia in de Apollotempel in Delphi die gezeten op haar driepotige kruk onder invloed van hallucinerende dampen haar orakelklanken uitstootte waarvan priesters de betekenis duidden, is de pythia hier profeet en priester tegelijk. Met zijn verzorgde uiterlijk van medisch specialist weet hij de scan te lezen om die vervolgens te interpreteren: ‘U hebt nog twee maanden’.
Aangeslagen door dit doodvonnis (want dat is het) weet de patiënt niet echt wat dat betekent: alsof er een zee in zijn oren bruist die de communicatie bemoeilijkt. Inderdaad, alsof het horen hem zo vergaat. En om zich een houding te geven doet de je alsof er niet echt iets aan de hand is: een zakelijke mededeling, meer niet die je geneigd bent in je agenda te noteren: alsof het hier gaat om een nuchtere afspraak met de dood. En verlamd door het bericht durf je niet op te staan.
In de tweede strofe volgt de ontzetting die om daden vraagt. Geneigd de boodschapper in de tragedie de schuld te geven wil de je hem met het symbool van zijn deskundigheid (de stethoscoop die -zo valt me steeds weer op als ik in het ziekenhuis moet zijn- elke arts welhaast als een trofee bij zich draagt) wurgen. Opwelling die de je laat varen om voor een tweede optie te kiezen: de zogenoemde ‘second opinion’ die binnen de mythische context een bezoek aan Dodona is.
Deze orakelplek in het noord-westen van Griekenland, gaat terug tot 2000 v. Chr. en is daarmee het oudste heiligdom in Hellas. Gewijd aan de oppergod Zeus zijn de eiken hier het orakelmedium: slapend bij hun wortels onttrokken priesters zo boodschappen aan de aarde. Ook het geruis van de wind doorheen de bladeren van die eiken alsmede het koeren van de duiven lieten horen wat de godheid te zeggen had.
De je weet intussen niet wat te doen, lamgeslagen als die is. Daarbij realiseert die je zich, dat het om een spel gaat, nl. dat tussen de arts en de patiënt en dat moet volgens zekere ongeschreven worden gespeeld waarbij de arts de autoriteit is en de zieke het passivum dat alles accepteert.
Speel je dat spel niet mee, dan sta je er alleen voor en wordt sterven een ‘plicht’, dat wil zeggen: een noodzaak i.p.v. een recht. Zaak is de specialist te vriend te houden want er is geen andere god die voor je opkomt. Sta dus maar netjes op en neem keurig afscheid van hem: ‘Tot ziens en dag dokter’. En zo dwingt de je het misleide lijf (lees: het door een ongeneeslijke ziekte bedrogen lichaam) zijns weegs te gaan.
Eenmaal buiten de spreekkamer begint het zelfverwijt want dat we ongeneeslijk ziek zijn en moeten sterven, is niet het resultaat van domme pech maar moet een reden hebben. Eigen schuld: had je de goden maar te vriend moeten houden door hun de juiste offers te brengen maar dat heeft de je nagelaten: ‘Geen schaap geslacht, geen tijm verbrand’. Ja, als er al sprake was van een offerpoging, werd die door de toeziende priesters afgekeurd. Het gevolg is dat de goden zich tegen je keren en m.b.v. een dodelijke ziekte met je afrekenen.
Het enige wat er nog opzit, is afscheid nemen van wat je dierbaar is en je leven kleur en betekenis geeft en dus: ‘”Doe je piano dicht, verkoop je olifant”’.
In de slotstrofe blijft er niet veel anders over dan het stoïcijnse advies het onherroepelijke gelaten te aanvaarden: om het aflopende leven nog enigszins leefbaar te houden alles te vermijden wat dat kan bruuskeren en daarom op zich zo begrijpelijke emoties als ‘woede, teloorgang, machtsverlies. Gemis’ te negeren. Zo luidt de eerste les op, als al is gezegd, de weg naar het einde.
Zo is Anna Enquists Aanzegging op haar wijze een ‘ars moriendo’, zij het een die de hoop en de troost van de religie mist en ons illusieloos het eindtraject voorhoudt. Een ander bericht is er helaas van het front niet beschikbaar.
Afbeelding: Jastrow, Wikipedia
Peter J.I. Flaton zegt
Bij wijze van correctie: ‘moriendo’ moet ‘moriendi’ zijn.
Arno. zegt
En achter “dat moet volgens zekere ongeschreven…” is een woord weg; regels? wet?
Arno. zegt
Opnieuw een ‘lezing’ die ik met interesse tot me heb genomen. Maar er blijft nu wel iets hangen, iets fundamentelers dan het verwarren van Anna en Maria, de dochters van Roemer Visscher. Er is een olifant in de kamer. Je lezing laat het punt van de olifant helemaal liggen, maar voor mij is die olifant wel een punt. Wat moet die olifant hier, waar komt die vandaan, hoezo moet ‘ik’ (of ‘je’) ineens een olifant verkopen? Die zal toch ergens een metafoor voor zijn? En als die dat is, is ook de piano dan niet een metafoor? Nu weten we dat Anna Engquist ook pianiste is, in elk geval piano speelt, en denken we die piano dus wel te kunnen plaatsen. In haar kamer. Maar heeft ze soms ook een olifant in de tuin?
We hadden evenwel vastgesteld dat de gedicht-ik niet samenvalt met Engquist: ze heeft zelf zo’n bericht waar het gedicht over gaat “gelukkig” niet gehad (gelukkig tussen aanhalingstekens niet omdat dat woord in twijfel mag getrokken, alleen omdat het een citaat is). Maar klopt het dat we Engquist voor de rol van de gedicht-ik mogen schrappen?
Ik meen de eerste twee woorden van het gedicht anders te mogen lezen. “Verbeelding. Oefening.” Engquist beschrijft geen historisch gegeven, iets wat zich concreet heeft voorgedaan aan iemand die ze bijv. van nabij kent; ze beeldt zich in wat het haar zou doen, voor haar zou betekenen, als haar dit overkwam. Voor haar is het, hoe serieus ook, spel. Een stukje toneel. Oefening. Verbeelding. Ook als het over iets zo bedreigends gaat als het sterven, je moet je erop voorbereiden (“Ook op het eindtraject.” – is dat een verklaring voor het wat merkwaardige “op” in de zin “Ook op het eindtraject.”? Je verbeeldt je iets, je oefent je IN iets…).
En zo staat de piano weer op zijn plaats. In de kamer. En die olifant? Een metafoor voor dat grote logge meubel in de kamer dat een piano is (zeker als je daarbij denkt aan een vleugel, maar anders ook nog steeds)? Maar tegelijk ook, of anders, een verwijzing naar die uitdrukking misschien. De olifant in de kamer, een onderwerp waar je niet omheen kan maar dat je toch uit alle macht en tegen elke logica in probeert te omzeilen in je gesprekken en gedachten.
Wie op een andere manier raad weet met de olifant – ik word graag wijzer.
Joey Duister zegt
Erg scherp opgemerkt: door dat kleine woordje ‘op’ wordt het gedicht inderdaad de onthechtingsoefening die wordt aangekondigd en niet het verslag van iets dat zou zijn meegemaakt.
Die ‘olifant’ komt zo onverwacht in het gedicht dat je hem niet anders dan metaforisch of metonymisch kunt lezen. Hij is zo vreemd dat elke lezing me geldig lijkt: die van de olifant in de kamer, die van iets olifantachtigs waaraan net zo gehecht wordt als aan de piano. Het is echt een Fremdkörper in het gedicht: een groot, log lichaam dat totaal vreemd is aan het eigen lichaam dat het gaat begeven. Ik zie hem vooral in het verlengde van de mythische wereld die vanaf het begin af aan wordt opgeroepen naast de ervaringswereld: als het mythische vreemde beest uit een mythisch verleden dat in het heden nog een kader vormt waarin je een verbeelde ervaring kunt plaatsen. De uitspraak tussen aanhalingstekens kun je zelfs lezen als een uitspraak van een van de orakels, al geloof ik niet dat ik dat doe.
Peter J.I. Flaton zegt
Het gedicht is geschreven in de onvoltooid tegenwoordige tijd. Het gebeuren is zo gesitueerd in het hier-en-nu van de spreekkamer, op om het zo te zeggen het scherp van de snede. En wij lezers zijn er getuige van, zitten er bovenop. Het is zo bezien inderdaad niet het verslag van iets wat zou zijn meegemaakt. Vandaar dat de onthechtingsoefening pas nu op gang komt: de aangezegde realiseert zich, dat het er vanaf nu op aankomt, dat hij en zij zich op het onherroepelijke moeten voorbereiden en dat dit om creativiteit van de ‘ars moriendi’ vraagt.
Peter J.I. Flaton zegt
U leest het gedicht autobiografisch zoals blijkt uit: ‘Enquist beschrijft geen historisch gegeven, iets wat zich concreet heeft voorgedaan aan iemand die ze bv. van nabij kent (trouwens: hoe weet u dat? P.F.); ze beeldt zich in wat het haar zou doen, voor haar zou betekenen, als haar dit overkwam. Voor haar is het, hoe serieus ook, spel. Een stukje toneel. Oefening. Verbeelding’.
In mijn bespreking wijs ik daar juist op, op de kracht van de verbeelding: zij weet zich in dit gedicht buitengewoon goed te verplaatsen in de gemoedstoestand van wie een dergelijk bericht wel beschoren was. Ik stel me daarbij voor, dat “Aanzegging” mede gelezen wordt door wie zo’n bericht bereikt heeft. Een dergelijke lezer weet, dat het een opgave is met zoiets om te gaan en dat dit dus om een oefening in creativiteit vraagt. Nog weer anders verwoord: met behulp van het spel dat literatuur nu eenmaal is weet Enquist de ernst van de aanzegging te evoceren, zeer herkenbaar nogmaals voor wie er intussen mee moet leven. Die weet ook, dat negatieve emoties alleen maar destructief werken en dat alleen een stoïsch aanvaarden het eindtraject draaglijk maakt, aldus les één.
De olifant als metafoor lijkt me in tegenspraak met de strekking van het gedicht: dat beschrijft helder en zonder omhaal van woorden de waarheid die de aangezegde onder ogen ziet, terwijl de metafoor het tegendeel ervan verbeeldt: weten dat de pijnlijke realiteit er is en erover zwijgen door te doen alsof je neus bloedt. Nu die waarheid onontkoombaar is, hebben we de olifant niet meer nodig want we behoeven onszelf en elkaar niets meer wijs te maken, dus weg ermee.
DirkJan zegt
Enkele opmerkingen. Anna Enquist is afgestuurd pianiste aan het Koninklijk Conservatorium en muziek is voor haar van levensbelang, belangrijder dan woorden.
Sinds de dood van haar dochter in 2001, die op de fiets verongelukte op de Dam, staat haar werk voornamelijk in het teken van dit verlies. Naarmate de tijd verstrijkt, schrijft ze niet altijd meer direct, maar ook indirect over haar dood, zoals ook in dit gedicht dat over een aanstaand sterven gaat door een ziekte en Anna denkt zich in, verbeeldt zich, hoe het is om nog maar een paar maanden te leven. Maar deze aanzegging door een dokter gaat impliciet nog steeds over haar dochter, over het moment dat haar werd verteld dat zij was overleden.
De olifant is mogelijk niet goed te duiden en detoneert misschien als beeld in dit gedicht. In een gedicht over een kerk schreef ze eerder:
Het is een kerk maar dat geeft niet, zij is
oud, zij is een olifant opgesloten in een haag
van gevels, haar beieren heeft geen betekenis.
Hier staat de olifant voor een groot gebouw, maar ook voor iets dat oud is en wat altijd blijft bestaan. In het hindoeïsme, zo lees ik ergens, is de olifant het symbool van een lang of eeuwig leven, van onsterfelijkheid en de overwinning op de dood. Anna gelooft niet in een hiernamaals, dus alle hoop – net als de muziek – kan je op het einde van je leven opgeven, doe je piano dicht, verkoop je olifant.
__
Op de ochtend van de begrafenis van haar dochter was ik bij haar thuis in een klein gezelschap. De kist stond midden in de kamer en Anna ging pianospelen, het was hartverscheurend. Arme Margit. Ik heb inmiddels wel hoop gekregen, vraag me niet hoe en waarom, maar ik zal mijn olifant noot verkopen.
Arno. zegt
“U leest het gedicht autobiografisch […]” – ik zou zelf liever stellen: ik onderzoek waar het toe leidt, wat het oplevert áls je het gedicht autobiografisch leest. Met vraagtekens, hier en daar een misschien of een bijv., hoopte ik duidelijk te maken dat ik ook maar een balletje opwerp en niet wil claimen ‘de waarheid’ (de al dan niet enig juiste interpretatie) in pacht te hebben. Ik stelde me voor hoe ‘Engquist’ – de dichter – ertoe kan zijn gekomen zo’n excercitie als het omgaan met de aanzegging waar het gedicht om draait, aan te gaan. Aanleiding kan zijn geweest dat ze er van nabij mee is geconfronteerd. Voor de interpretatie doet dat er overigens niet toe. Je probeert als lezer het gedicht van een context te voorzien die de dichter (nu eenmaal) weglaat. En het gaat er dus ook niet om of het autobiografisch gelezen wordt of anders.
Ik ken die ergocentrische benadering. Of je die benadering als de jouwe kiest, bepaal je zelf. Maar dat leermeesters jou die benadering opleggen (?) of auteurs vinden dat die benadering de norm moet zijn, hoeft niemand ervan te weerhouden het anders te zien. In ‘die tijd’ (jaren 60/70) was ze bon ton, maar sindsdien is ze ook wel weer genuanceerd. Zelf vind ik het wat schools om je alleen maar aan één benadering te verbinden. Ook de scheiding extrinsiek – intrinsiek zo strikt door te voeren vind ik schools. Mij lijkt het ook wel zinvol om te weten waar de desbetreffende dichter zelf staat in die discussie. Engquist doet voor zover ik weet, geen moeite om haar eigen persoon en leven buiten haar werk te houden. We weten dat zij Contrapunt schreef naar aanleiding van de dood van haar dochter. Dat ze piano speelt – o ja, nu weet ik het weer zeker (dankzij Dirkjan), dat ze conservatorium-afgestudeerd pianiste is – weten we mede dankzij dat boek eveneens. Mijn ‘onderzoek […] wat het oplevert als je het gedicht autobiografisch leest’ levert me in dit geval op dat ik die piano in het gedicht kan plaatsen. Anders komt het instrument samen met de olifant uit de lucht vallen, en dat geeft me een bonk! Ook de door Dirkjan toegevoegde informatie over wat muziek (en de piano) voor de dichter betekent zet de betekenis van de piano in het gedicht kracht bij. Wat Dirkjan over de olifant meldt, interesseert me ook, vooral het andere citaat met de olifant.
Een gedicht intrinsiek lezen, dat is ook voor mij uitgangspunt. Maar een gedicht heeft ook een context. Het heeft al dan niet een plaats in een reeks, een bundel, een oeuvre. En ook de maker is context van een gedicht. Context die eventueel leeg kan zijn, om deze stelling met een wiskundig foefje bij voorbaat tegen mogelijke kritiek overeind te houden. Dat een dichter zichzelf en het eigen leven als context in een gedicht mee laat klinken is toch niet meteen egotripperij of niet ter zake of zelfexpressie van een privépersoon, als een dichter zelf die context aanreikt. (Om een dichter trouwens van ‘knutselen’ te betichten en te stellen naast een bakker en een loodgieter vind ik bepaald niet op zijn plaats).
Maar waar ligt de grens, hoe ver ga je met het zoeken naar context? Bij het interpreteren van dit gedicht vind ik de informatie van Dirkjan aangaande de olifant zonder meer interessant, vooral het citaat uit het andere gedicht, waarin de olifant optreedt als metafoor voor een kerkgebouw. Bij de aangedragen symboolwaarde van de olifant in het hindoeïsme stel ik me echter de vraag: hebben we, uit de bundel, het werk of de kennis over het leven de dichter, reden om aan te nemen dat we in dit gedicht moeten (of kunnen) denken aan een hindoeïstische interpretatie van de olifant?
Die laatste context, uit de biografie van de dichter, moeten we dus negeren? Het is trouwens moeilijk om biografische context uit te schakelen, ook voor geheide ‘intrinsiekers’. Zelf kom je (Peter) met een interview uit Trouw als ‘bewijs’ dat Engquist niet terminaal ziek is. Gelukkig! Stiekem trap je er zomaar weer in, als je even niet oplet. (Dit is niet flauw bedoeld, het is het voorbeeld dat het dichtst bij de hand is).
Als laatste hier nog dit: het valt me op dat je (Peter) het begin van het gedicht (:”Verbeelding. Oefening. […].” binnen de beschreven hypothetische scène trekt. Bij herhaling. De creativiteit moet de ‘je’ mee door de crisis helpen. In mijn lezing – dat is waar ik mee begon – zie ik eerder een raamvertelling. De verbeelding, de oefening, vormt het raam waarbinnen zich de scène voltrekt. Misschien maar een detail, maar ik kan er eventjes niet omheen. Waarom niet, daar krijg ik niet meteen een vinger achter.
Peter J.I. Flaton zegt
t.a.v. Arno
‘Ook de scheiding extrinsiek-intrinsiek zo strikt door te voeren vind ik schools. Mij lijkt het ook wel zinvol om te weten waar de desbetreffende dichter zelf staat in de discussie. Engquist (lees: Enquist, u schrijft die naam steeds verkeerd) doet voor zover ik weet, geen moeite om haar eigen persoon en leven buiten haar werk te houden. We weten dat zij Contrapunt schreef naar aanleiding van de dood van haar dochter. Dat ze piano speelt (…) weten we mede dankzij dat boek ook’.
Blijkbaar is het onderscheid ‘extrinsiek-intrinsiek’ voor het alter ego van ‘Enquist’ in ieder geval relevant want die is een pseudoniem en dat feit suggereert alleen al daardoor, dat leven en werk (om het zo maar te zeggen) van elkaar gescheiden willen worden. Inderdaad: ‘naar aanleiding van’: dit (auto)biografische feit is (muzikaal verwoord) de opmaat waarna het verhaal zijn eigen gang moet gaan waarbinnen Bachs Goldbergvariaties een belangrijk, ja wezenlijk ‘Leitmotiv’ zijn.
Ook wie uitgaat van een egocentrische benadering (mijn leermeesters hebben me die trouwens niet opgelegd maar wel aannemelijk willen maken, dat die de meeste interpretatiewinst oplevert), weet dat er in een roman of lyrisch gedicht (auto)biografische elementen kunnen zijn opgenomen (Wolkers’ “Een roos van vlees” is hier de klassieke casus). Zaak is, hoe die in de tekst verwerkt zijn, wat hun intrinsieke rol is.
Een goede schrijver titel die boven het niveau van de anekdote uit waardoor die een universele meerwaarde krijgt en lezers er zich mee kunnen vereenzelvigen.
En dan die piano: alsof er weet-van-hebben dat het alter ego van Anna Enquist afgestudeerd pianiste is (en dus nadrukkelijk níet Anna E.) ertoe doet. Er zijn zoveel mensen die piano spelen en voor wie muziek maken een existentiële rol in hun leven speelt ofwel: hun ‘leven kleur en betekenis geeft’. Ik ben er zo een en door omstandigheden heb ik de klep dicht moeten doen: ‘voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij’ (om het met Bloem maar wat pathetisch te verwoorden). Wat me in deze (auto)biografische context nog treft, is dat niemand eraan herinnert, dat het alter ego van A.E. psychoanalytica is geweest: net dat gegeven past bij dit gedicht want van zo iemand verwachten we empathie en dus het talent zich in een ander te verplaatsen, bijvoorbeeld in een patiënt die te horen krijgt dat hij ongeneeslijk ziek is en niet lang meer heeft te leven.
U hamert nogal op de context waarbinnen een gedicht gelezen ‘moet’ worden. Tot die context behoort m.i. vóór alles de lezer die met de tekst aan de gang gaat, ‘losgezongen’ als die is van de schrijver ervan die er welbeschouwd niet meer toe doet: het gedicht moet voortaan het werk doen en dat vraagt van de lezer om dialoog met de tekst. Die les heb ik geleerd van de zogenoemde ‘receptie-esthetica’ zoals die in de jaren zeventig furore maakte. Wat me dan in dit gedicht opvalt, is dat de auteur zich buitengewoon goed weet te verplaatsen in wie een dergelijke aanzegging ‘overkomen’ is. Iedere lezer die ermee moet leven, kan zich ermee identificeren want het gaat voor hem om meer dan een hypothese. Dat is wat ik ‘de kracht van de verbeelding’ heb genoemd en daarom en om niets anders gaat het in de kunst, ook in Anna Enquists “Aanzegging”.
Peter J.I. Flaton zegt
Het moet uiteraard ‘ergocentrisch’ zijn: de spellingcorrector maakt er -hoe veelzeggend- ‘egocentrisch’ van en daar heb ik op mijn beurt domweg overheen gelezen.
Arno. zegt
Ik zal voortaan netjes Enquist schrijven. Ik weet er wel een verklaring voor, maar belangrijker vind ik een excuus.
Arno. zegt
Een hierop als reactie bedoelde toelichting van mij kwam per ongeluk onder Dirkjan hier direct onder terecht.
Arno. zegt
Ik ben aan het knoeien. Een hierop als reactie bedoelde toelichting van mij kwam per ongeluk onder Dirkjan hier direct onder terecht.
Peter J.i. Flaton zegt
Einde jaren zestig, begin jaren zeventig ergocentrisch opgeleid aan de RU-Utrecht heb ik er geleerd de biografie van de auteur bij de analyse en de interpretatie van een tekst zo lang mogelijk op afstand te houden onder het motto: ‘Laat de roman of het lyrisch gedicht voor zichzelf spreken want wat daarin ter sprake komt, wil de schrijfster of schrijver met ons delen en wat daarbuiten valt (de persoon van de auteur) doet niet ter zake’. Dat is mijn tweede natuur geworden waaraan ik trouw probeer te blijven en zo lees ik Boutens’ “In de sluis”, Luceberts “de zeer oude zingt” en Enquists “Aanzegging” voor wat ze zijn: zorgvuldig geconstrueerde taalbouwseltjes die op zichzelf staan en zo gelezen willen worden, artefacten die -om het met Mukarovsky te zeggen- in de leesact esthetische objecten worden.
Dat u Enquists “Aanzegging”, meneer DirkJan, in autobiografische zin bijbuigt, is uiteraard uw goed recht maar de meerwaarde ervan ontgaat me. Wat me nog van het hart wil, is dat u in uw laatste alinea over de schreef gaat: dit soort hoogst persoonlijke informatie behoort u niet met de lezers van neerlandistiek te delen.
DirkJan zegt
Waarom stoort het u dat ik niet met mijn achternaam reageer?
Ronald V. zegt
Ook ik ga voor een ergocentrische benadering, niet voor een egocentrische. En zo hoort het ook, dunkt me. Niet alleen wat betreft de literatuur maar ook wat betreft de andere kunsten, zoals de beeldende kunst. Het o zo interessante geprangde zieleleven van de kunstenaar, een uitvinding van de romantiek, moet niet de plaats innemen van het kunstwerk. Een kunstwerk dient op eigen poten te staan.
DirkJan zegt
Ik vind ook dat je een kunstwerk los kan waarderen en beoordelen, van de meeste kunstwerken weet ik niets van de maker, maar als je wel een en ander van de kunstenaar weet, dan kan en moet je niet doen alsof je die kennis niet hebt en heeft dat vervolgens altijd invloed op de waardering van een kunstwerk, zeker bij een interpretatie daarvan, in dit geval bij een analyse van dit gedicht.
Anna Enquist schrijft:
Een gladgeschoren Pythia kijkt op zijn scherm
Flaton analyseert er lustig ergocentrisch op los met:
“Anders dan de Pythia in de Apollotempel in Delphi die gezeten op haar driepotige kruk onder invloed van hallucinerende dampen haar orakelklanken uitstootte waarvan priesters de betekenis duidden, is de pythia hier profeet en priester tegelijk.”
Wat is het wezenlijke verschil tussen deze achtergrondinformatie, die hij al kende of nu speciaal heeft opgezocht, tussen de duiding die Flaton geeft van een mythologisch figuur en mijn opmerkingen dat het refereren van Anna aan een piano verwijst naar het biografische gegeven dat ze pianiste is en het thema van het gedicht eveneens samenhangt met de door Anna destijds breed naar buiten gebrachte tragedie dat haar dochter is verongelukt? Ik vind dat weliswaar niet essentieel relevant voor een waardering van het gedicht, maar wel van belang voor een interpretatie net zoals kennis van de Griekse mythologie het gedicht ook beter kan duiden. Een wezenlijk verschil tussen deze historische kennis en actuele biografische gegevens zie ik niet, wil ik niet zien.
Ronald V. zegt
Mij als lezer interesseert het niet wat een piano allemaal betekent voor de privépersoon die het gedicht schreef. Mocht een piano bijvoorbeeld symbool staan voor de eerste communie, dan moet het gedicht zelf die symboliek suggereren. Een goede dichter zal dan ook niet strooien met allerlei privésymboliek die door de lezer niet gevat wordt. Kortom, zie kunstwerken los van de privépersoon die het kunstwerk in elkaar heeft geknutseld. Tenslotte zie je ook het brood los van de bakker. Zo ook het werk van een loodgieter of de relativiteitsformules.
DirkJan zegt
Dat hoeft je ook allemaal niet te interesseren, maar wel als je een analyse van een gedicht maakt of leest. En wordt het noemen van Pythia wel door alle lezers gevat, of moet een
‘goede’ dichter dan ook maar niet strooien met mythologische verwijzingen die velen niet kennen? En ik heb een loodgieter nog nooit een piano zien bakken.
Ronald V. zegt
Ik vind je opmerking eigenlijk een beetje te flauw. En vooral omdat ik jou best wel hoog inschat. Je bent van goede wil, je houdt van gedichten en je komt af en toe best wel met zinnige opmerking aan als het gaat om de analyse van gedichten. Even grof en kortaf gezegd, je doet jezelf tekort. 🙂 Ik zet met opzet een smiley. Want volgens mij behoren wij onderling een luchtige, vriendelijke toon te hanteren. 🙂
De heer Flaton beroept zich op zijn Utrechtse leermeesters. Deze mensen hebben hun visie dat je kunstwerken niet egocentrisch moet benaderen, goed onderbouwd. Daarentegen ken ik geen goede onderbouwingen dat je kunst wel egocentrisch moet benaderen.
Het is een populistisch, al te populistisch idee dat kunst zelfexpressie is. Binnen de kunstwetenschappen heeft dat idee nauwelijks voet aan de grond gekregen. En ook niet binnen de kunstfilosofie.
Volgens mij doe je er verstandig aan om Flatons zienswijze over te nemen. 🙂
Maar ik laat het hierbij. Dit is geen chatbox. 🙂
Ronald V. zegt
Even schoolfrikkerig, het is ars moriendi. Genitivus. Geen dativus of ablativus. 🙂
Peter J.I. Flaton zegt
Zie mijn correctie boven: ik ben mijn eigen schoolmeester…
Anoniem zegt
Volgens mij valt een kunstwerk zonder kennis van de achtergrond van de schepper van het kunstwerk niet te duiden, maar alleen geweldig te vinden, te appreciëren, onbelangrijk te vinden, af te wijzen, te verafschuwen etc. En dat is dus egocentrisch zo men wil, maar eigenlijk gewoon subjectief.
Anoniem zegt
anoniem=harry reintjes
maanantai zegt
Wat een bizarre discussie weer, hier. De discussie zou moeten gaan over wat hier nu werkelijk de ‘oefening’ was – een commentaar natuurlijk op het gebrekkige dichterschap tegen het einde van het leven, dat zo hoopt de schrijver over twee maanden ten einde zal lopen (nieuwe bundel?) en dat ze het altijd beter wist dan de natuur zal dan de rechtvaardiging weten vinden – de schrijver gooit tegen het einde van dit werk er nog een flink stuk amateurisme tegenaan middels die ‘steen die alles overdekt wat je niet hebben kan’ – overdekken? Waarom niet bedekken? Laten we dus hopen dat dit werkje die eindelijk waarlijk goede nieuwe bundel niet zal ontsieren.
Erik Harteveld zegt
In de porseleinkast!
Ronald V. zegt
Misschien is een kleine literatuurverwijzing inzake de intrinsieke benadering van literatuur op zijn plaats.
– Theory of Literature (by Wellek and Warren; RV) describes various aspects of literary theory, criticism, and history. After defining various aspects and relationships of literature in general, Wellek and Warren divide analysis of literature based on two approaches: extrinsic, relating to factors outside a work such as the author and society, and intrinsic, relating to factors within such as rhythm and meter. They stress the need to focus on the intrinsic elements of a work as the best way to truly understand it. –
https://en.wikipedia.org/wiki/Theory_of_Literature
DirkJan zegt
Dat voor Flaton de suggestie wordt gewekt dat Anna Enquist een gekozen pseudoniem is om werk en privé te scheiden is een verkeerde interpretatie, dat krijg je met ergocentristen die zich niet in het leven van ego-dichters willen verdiepen, maar daar als het er op aankomt hun hand niet voor omdraaien om er toch uitspraken over te doen. Christa Widlund -Broer (echte naam) koos voor een pseudoniem omdat ze onder haar eigen naam – ze debuteerde laat – al tal van wetenschappelijke artikelen had gepubliceerd. Bovendien nam door de dood van haar dochter haar leven zo’n dramatische wending dat veel van haar werk daarna in het teken van dit persoonlijke verlies kwam te staan, nog steeds.
Marc van Oostendorp heeft onlangs op zijn lees-blog een kort stukje geschreven, een recensie is het niet, over haar laatste bundel waar Aanzegging instaat.
http://marc-las.blogspot.com/2020/08/anna-enquist-berichten-van-het-front.html
Nu is het natuurlijk zo dat er veel verhalen en gedichten zijn die zich niet of nauwelijks lenen voor een biografische interpretatie, bijvoorbeeld een roman over de jongens van Bontekoe of een gedicht over het Klokhuis in Greonterp, maar vooral de laatste decennia verschijnen er steeds meer op het eigen leven van een schrijver gerichte werken. En iemand als Ilja Leonard Pfeiffer zou je een intrinsieke dichter en pure romancier kunnen noemen, maar hij schreef ook rond zijn vijftigste de vuistdikke ‘roman’ Brieven uit Genua een openhartige autobiografie van zijn leven tot dat moment. Een literair ego-document zoals er tegenwoordig zoveel verschijnen en dan ontkom je niet aan egocentrische interpretaties, zo ook in het geval van dit gedicht van Enquist. Doe je dat niet, dat zet je oogkleppen op en maak je geen goede analyse. En dat wil natuurlijk helemaal niet zeggen dat al die ego-schrijvers hun werk niet willen verheffen tot iets universeels. Ook het streven naar eeh universeel uitdrukken kan – zal – sterk met het leven van een schrijver zijn verbonden en dan moet je je daar ook in verdiepen. Niet per definitie als lezer, maar wel als onderzoeker als je zo’n werk nader onder de loep legt.
Flaton was min of meer geschokt toen ik een paar persoonlijke regels weidde aan de dood van Anna haar dochter met enkele details over de dag van haar begrafenis, een uitvaart die overigens door enkele honderden mensen werd bijgewoond, hij vond dat ongepast op Neerlandistiek. Ik vind dat principieel wel kunnen, nee zelfs moeten. Ik ben geïnteresseerd in literatuur, in gedichten, maar bovenal in mensen. Ik kan dan niet anders in deze discussie hier ook persoonlijk over schrijven. Daar draait het juist allemaal om in de kunst, in de poëzie, in het leven.
En om daar nog een voorbeeld van te geven. We hebben hier op Neerlandistiek kunnen lezen dat onlangs onverwachts de taalkundige Tanneke Schoonheim is overleden. Ik kende haar totaal niet, ook niet van naam, maar nadat ik hier de twee in memoriams had gelezen zat ik toch met de vragen, Hoe is ze overleden en hoe zat het met haar privé? En dan denk ik er achteraan, waarom wordt daar niets over geschreven? Waarschijnlijk omdat ook hier geldt dat werk en privé gescheiden zouden moeten worden. Daar ben ik het wederom principieel niet mee eens en om mijn eigen speculaties over haar dood geen verdere kans te geven heb ik me laten informeren en weet ik nu dat Tanneke enkele weken geleden een lelijke val maakte en mogelijk, waarschijnlijk, door een latere complicatie hieraan plotseling is overleden. Ze liet drie dochters en een echtgenoot achter. Rust zacht.
Peter J.I. Flaton zegt
‘Maar meesterlijk vind ik dan weer het gebruik van “zijn” in een bundel van een vrouwelijke dichteres die verder zo duidelijk uit haar eigen standpunt schrijft. Dat “zijn” doet wat veel andere woorden in andere gedichten niet doen: het tilt het gedicht boven het particuliere uit’, aldus Marc van Oostendorp aan het slot van zijn impressie van Anna Enquists laatste bundel.
M.i. bereikt ze in “Aanzegging’ hetzelfde effect via de invocatie ‘je’ waardoor er een gesprek mogelijk is tussen het gedicht en zijn lezer. Wat ik in de uitgebreide uitweidingen (met excuses voor het pleonasme) van de critici van mijn leesverslag (want dat wil mijn bijdrage zijn) steevast mis, is ook maar enige enige aandacht voor die pool in ook het literaire communicatieproces: DE LEZER.
Ronald V. zegt
De ideale lezer, die zich min of meer losmaakt van zichzelf en bereid is om de tekst als een wereldje op zich te zien. Natuurlijk is niemand in de praktijk de ideale lezer. Het blijft altijd maar behelpen.
Om een gedicht formeel en semantisch te duiden, doet de autobiografie van de duider er ook niet toe. Een gedicht dat de lof zingt van spinnen, kan een doorwrocht kunstwerkje zijn, ook al hou ik (stel dat …) zelf helemaal niet van spinnen.
Fenomenologisch gezegd, de lezer moet zijn eigen bijzonderheden tussen haken plaatsen.
DirkJan zegt
Vers van de pers, een online-artikel van Herman Koch in de Volkskrant over de nieuwe roman van Elena Ferrante, de Italiaanse schrijfster (of schrijver) die onder pseudoniem een wereldwijde razend populaire en gelauwerde, vierdelige Napolitaanse romanreeks schreef. Ferrante schrijft niet alleen onder een pseudoniem, maar wenst verder geheel onbekend te blijven. Literaire detectives proberen al jaren haar of zijn ware identiteit te achterhalen en ondanks dat er allerlei namen zijn genoemd is nog niemand er overtuigend in geslaagd de ware identiteit te achterhalen.
Doet het er wat toe? Kpch en velen met hem vinden van niet en zelfs ik ben ook in dit geval die mening toegedaan, maar mijn punt is steeds dat /als/ er relevante informatie over een schrijver beschikbaar is en je die ook kent, dan spelen biografische gegevens bij de interpretatie van met name ego-werken een rol. misschien niet zozeer voor de lezer die een werk nog steeds autonoom tot zich neemt, maar zeker wel voor een onderzoeker. We weten niet wie Ferrante is, maar weten wel veel over Enquist en eenmaal weten is weten.
In mijn laatste reactie had ik nog een alinea willen tussenvoegen, maar niet gedaan. Ik geef hem alsnog:
+
En of je een literair werk zonder biografische elementen hoger aanslaat, of mogelijk zelfs afkeurt, hoger dan universele verhalen en gedichten die boven het particuliere uitstijgen, is een waardeoordeel, een subjectieve mening die ik niet heb, ik vind de ene soort literatuur niet beter of minder dan de ander. Bovendien zijn door internet en de grote media-aandacht voor schrijvers (die de media zelf opzoeken) hun levens steeds bekender geworden en kan je als lezer nauwelijks meer onbevangen zonder al die biografische kennis hun werk nog autonoom lezen en waarderen, of je dat nu betreurt of niet, dat is de realiteit. Dat literatuurvorsers ondanks alles biografische gegevens blijven negeren vind ik deze tijd niet realistisch en een beperkte benadering..
+
“We moeten een schrijver dus met rust laten, helemaal een schrijver die er zelf voor gekozen heeft om met rust gelaten te willen worden.”
Herman Koch in de Volkskrant
moz-extension://6caf37e8-f416-417d-8b9d-98e9a6152abf/show.html?url=https://neerlandistiek.nl/comments/feed/
__
AANZEGGING
Komt een olifant bij de dokter, zegt de dokter, Ik heb goed nieuws en slecht nieuws. Nou, zegt de olifant, vertelt u maar eerst het slechte nieuws. De dokter zegt, Het goede nieuws is dat u nog maar 24 uur heeft te leven. Mijn god, reageert de olifant, wat is dan het slechte nieuws? Ik kon u gisteren niet bereiken,
DirkJan zegt
https://www.volkskrant.nl/cultuur-media/herman-koch-over-elena-ferrante-lees-ik-haar-boeken-anders-nu-ik-weet-door-wie-ze-geschreven-zijn~bcfcee8e/?referrer=https%3A%2F%2Ft.co%2F
Verkeerde copy-paste, hierboven de juiste link naar het artikel van Herman Koch op volkskrant.nl.
Peter J.I. Flaton zegt
Werkelijk horendol van het scribale trommelvuur van DirkJan besloot ik het moede hoofd in de schoot te leggen en er verder het zwijgen toe te doen: ‘causa finita’. Maar dat zou betekenen, dat hij het laatste woord heeft met die stupide mop en dat verdient het gedicht ‘Aanzegging’ niet.
Zo te lezen weet hij precies wat een onderzoeker moet doen en wee degene die aan zijn expressie-norm niet voldoet.
Welnu, binnen de literatuurwetenschap, c.q. het subdomein van de neerlandistiek is aandacht voor de relatie tekst-lezer volstrekt maar dan ook volstrekt legitiem. Wie zich daarmee bezighoudt, krijgt dan ook niet het verwijt de verhouding auteur-tekst te negeren want dat is nu eenmaal een andere invalshoek, wie weet net zo legitiem maar irrelevant binnen het gekozen perspectief (in dit geval: dat van de lezer).
En nu is het welletjes.