door Jan Stroop
De verhuizing naar de Keizersgracht bracht een ingrijpende verandering met zich mee in ’t koffiegebeuren. Aan de Hoogstraat was dat nauwelijks een ’gebeuren’ geweest: de koffie werd door de conciërge rondgebracht en geserveerd. In ’t nieuwe gebouw werd koffiedrinken een gezamenlijke aangelegenheid. De tweede hal kreeg de functie van ‘koffieruimte’. Twee keer sochtends verzamelden de medewerkers van de drie afdelingen zich daar. Ze konden hun koffie ophalen aan een doorgeefluik, dat in ’t verleden dienst gedaan had als loket; bedenk onze nieuwe behuizing Keizersgracht was een voormalig bankgebouw.
Smiddags was er collectieve thee. Één keer maar. Daar kwamen altijd maar een paar mensen.
Niet iedereen was blij met deze nieuwe praktijk. Je zat daar telkens een beetje geforceerd bij elkaar. Wie zegt er ’t eerste wat? Al gauw ontstond er een soort onderscheid tussen zwijgzamen en praters. Die laatsten hadden ’t over ’t nieuws van de dag. Vooral ’t kiezen van ’t juiste moment om weer naar je werkplek te gaan was een delicate aangelegenheid. Je had toen nog niet die handige afstopper OK, waarmee je je tegenwoordig ongegeneerd aan een gezelschap kunt onttrekken of een gesprek kunt afkappen.
En dat lastige moment had je twee keer per dag, want er waren twee koffiepauzes. De eerste was om half 10 en de tweede al om half 11, als je nog nauwelijks bijgekomen was van de eerste. Maar je kon er natuurlijk een overslaan.
Jo kwam er nooit. Ze nam de koffie liever mee naar d’r kamer. Je kon daar trouwens altijd terecht, ook voor je lief en je leed. Mensen op ’t matje roepen kenden we niet. Wel moest ze soms haar ongenoegen over iets kwijt. Dan werd ze boos, of liever dan zei ze dat ze boos was. Dat had op sommigen geen enkel effect. Ab Spaargaren was zo iemand waar Jo d’r boosheid op af gleed. En ze moest nog wel eens boos zijn op Ab, want die was behoorlijk eigengereid en deed vaak dan dingen die niet tot zijn taak behoorden en die hij van Jo dan ook niet mocht doen. Zoals ’t opbellen van nabestaanden van geïnterviewde personen.
Als Ab uit Jo’s kamer kwam, na ’t zoveelste ‘functioneringsgesprek’, was ie niet bedrukt of timide, maar verbaasd, over Jo. “Ik snap niet wat er met Jo aan de hand is. Ze deed zo vreemd, toen ik nog eens zei dat ik ’t deed om ’t wetenschappelijk personeel te ontlasten van zo’n onbelangrijk werkje. “Ik verbied ’t je”, zei ze en ze roffelde tegelijk met d’r vuisten op ’t bureau”. Dat laatste was blijkbaar haar ultieme poging om haar betoog tot Ab te laten doordringen, toen woorden alleen geen uitwerking bleken te hebben.
Jo had een Renault 16. Dat was in die tijd, de jaren 70, een luxe auto. Ze kon goed rijden, resoluut ook. Dat bleek ons toen ze mijn vrouw en mij mee uitnam voor een tripje naar Enkhuizen. Ze had dat voorgesteld omdat ze merkte dat wij onze draai nog niet gevonden hadden in de Randstad. Ze vond dat we wel eens een verzetje mochten hebben. Jo was een sociaal voelend persoon, met belangstelling voor ’t wel en wee van haar medewerkers. En ze handelde daar ook naar.
Op 1 juli 1970 kregen we er een medewerker bij, Jaap de Rooij. Hij zou zich gaan bezighouden met onderzoek van vormleer en zinsbouw van de streektalen. Dat laatste was zijn specialisme, want ook zijn proefschrift, ‘Als, of , dat’ (1965) ligt op dat terrein. Ook Jaap de Rooij had net als Jan Berns en ik in Nijmegen gestudeerd. “”Ik heb de indruk dat met de komst van De Roode de sfeer op Volkstaal enigszins veranderd is”, zei Bart”, nadat de vier medewerkers van Volkstaal hem in een uitgelaten stemming met z’n verjaardag waren komen feliciteren (B II, 403), maar of hij daarmee op onze joligheid doelde, blijft onduidelijk.
En elk jaar op oudejaarsdag smiddags kwam de oliebollenboot langs varen om in de kantoren aan de gracht oliebollen te verkopen voor een of ander goed doel. Onze portier kocht er wat van en die charitatieve bollen werden dan door ons voor ’t goede doel geconsumeerd, bij de thee, in de koffieruimte. Met velen waren we dan niet, want de meesten hadden vrij genomen.
Laat een reactie achter