Door Michiel de Vaan zigzag bw. zn. ‘schuin heen en weer; geknikte lijn’ Nnl. zn. ziegezage, mv. -n (1716, Oprechte Haerlemsche Courant), zigezag, mv. zigezagen (1732, Leydse Courant), ziguezagues mv. (1734), sic-sac (1749), ziczac (1767), zigzag (1844), zikzak (1861). Eerst ‘hoekige en schuin lopende loopgraaf’ bij belegeringen, allereerst bij het beleg van … [Lees meer...] overEtymologie: zigzag
etymologie
Etymologie: tondel
tondel zn. ‘licht ontvlambare stof’ Middelnederlands tunder ‘stof om vuur mee te slaan’ (1477), Nnl. tonder o. ‘licht ontvlambaar materiaal, zoals dorre bladeren, niet geheel verkoold linnen of katoen, gedroogde zwammen’ (1617; na de 19e eeuw niet meer gebruikelijk), tondel (1705), tontel o. (1692), tuntel (1743); verder tondeldoos (1686), tonteldoos (1681). Met de klinker i … [Lees meer...] overEtymologie: tondel
Etymologie: spartelen
Door Michiel de Vaan spartelen ww. ‘met armen en benen heen en weer slaan’ Middelnederlands spartelen (Limburg, 1240), spertelen (Vlaanderen, 1351), spertelen (Nederrijn, 1477), spardelen (Holland, 1477), sportelen (Holl., NO-Nl. 1458), spordelen (1480, Holl.), sporteren (1340-1360). Nieuwnl. spertelen (1528), spartelen (1569), zelden spaertelen (1569), sportelen (ca. 1590) … [Lees meer...] overEtymologie: spartelen
Straatmadrein
Door Jan Stroop Op 3 januari heb ik op de Facebookpagina Kring Surinaams-Nederlands dit bericht geplaatst: “In de Surinaamse kringen waar ik in verkeer gebruikt men de benaming 'straatmandarijn' voor iemand die maar op straat rondhangt in plaats van rustig thuis te zijn. Is dat woord algemener bekend?” Daar kwamen nogal wat reacties op die allemaal te vinden zijn op genoemde … [Lees meer...] overStraatmadrein
Etymologie: vermeien
Door Michiel de Vaan vermeien ‘ontspannen, vermaken’ Vroegmiddelnederlands meien ‘zich vermaken’ (in de Wrake van Ragisel, 1260–1280: doe houen si / die magt die cush was ende vri / op des selues ridders part / die dar doet geslegen wart / die met hare was meien comen). Mnl. meyen ‘zich vermaken’ (Dat ic daer wilde gaen meyen op die riviere in der valeyen, 1301–1325), hem … [Lees meer...] overEtymologie: vermeien
Etymologie: spie
Door Michiel de Vaan spie zn. ‘pin, wig’ Nieuwnederlands spie, spije (1562), spye (1657), spij (1697) ‘pin, nagel, bout, kleine wig; wigvormig stuk grond’. Dialectisch spie (Limburg, Brabant, Oost-Vlaanderen), spieë (West-Vlaanderen, Zeeland), speej (Schaijk), spiy (Ravenstein). De varianten in Limburg wijzen op lange *ī. … [Lees meer...] overEtymologie: spie
Etymologie: lijfkoek
Door Michiel de Vaan lijfkoek zn. ‘kruidkoek, peperkoek’ Middelnederlands lijfcouck ‘zoete koek’ (1360, Gent), nog iets eerder is ‘lijfkoekbakker’ aangetroffen in de namen Simonis Lijfcoecbakers (genitief, 1281) en Gosyn Lyfcoecbakere (1302, Brugge). Nieuwnederlands liefcoecken ‘koek van honing, kruiden en meel’ (1514, Brussel), lijfcoucke ‘pain d’épice’ (1562, Lambrecht), … [Lees meer...] overEtymologie: lijfkoek
Etymologie: kwijten
Door Michiel de Vaan kwijten ww. ‘afhandelen’ Vmnl. quiten ‘vrijlaten, vrijwaren, afkopen’, hem quiten ‘zich vrijpleiten, zich kwijten van’ (1237). Meestal zwak maar ook eenmaal sterk (dat mise af quete ‘dat men ze af zou kwijten’, 1248–1271). Ook diverse afleidingen, zoals avequiten, quitenesse en quitinge. Vanaf de zestiende eeuw worden verleden tijd en voltooid deelwoord … [Lees meer...] overEtymologie: kwijten
Etymologie: kiezel
Door Michiel de Vaan kiezel zn. ‘grind; kiezelsteentje’ Vroegmiddelnederlands kesel, mv. kesele ‘kiezelsteen’, keselkin ‘kiezelsteentje’, keselstene ‘kiezelstenen’ (1287; WVla.), keyselen ‘kiezels’ (1420, Vlaanderen). Met -ing-: kieselinghe steyne ‘kiezelstenen’ (ca. 1470, ZO-Nl.), kieselinghe (1475, ZO-Nl.), keselincktonnen ‘tonnen voor het bergen van kiezelstenen’ … [Lees meer...] overEtymologie: kiezel
Etymologie: haar
Door Michiel de Vaan haar bn. ‘scherp’, dial. ‘droog, schraal’; zn. ‘snede van een zeis’ haren ww. ‘scherp maken’ Mnl. haren ‘scherpen’ (1343-1346), Nnl. aanharen (1811), haren ‘scherpen, uitkloppen van de snede van de zeis’ (1869). In overdrachtelijke zin Mnl. haeren ‘guur weer zijn’ (ca. 1410), Nnl. haeren ‘verdorrend of verzengend waaien’ (1588), verhaeren ‘door kou of … [Lees meer...] overEtymologie: haar
Buts / bluts
Verwarwoordenboek Vervolg (6) Door Jan Renkema In het Verwarwoordenboek worden zo’n 500 woordparen behandeld met vaak onduidelijke verschillen: afgunst-jaloezie, bloot-naakt, geliefd-populair, plaats-plek, enz. Talrijke lezers hebben woordparen aangedragen met het verzoek om ook die te behandelen. Vandaar deze wekelijkse rubriek. Mocht u ook een ‘verwarpaar’ behandeld … [Lees meer...] overButs / bluts
Etymologie: zwendel
Door Michiel de Vaan zwendel zn. ‘bedrog, oplichterij’ zwindelen ww. ‘duizelig zijn’ Vroegmiddelnederlands swindelen (1240), zwyndelen (1480) ‘duizelig zijn’, swindelinge (1240), swendelinge (1351) ‘duizeligheid’, versundeld ‘duizelig’ (ca. 1340), Nieuwnl. zwindelen ‘duizelen’ (1582), ook ‘twijfelen, kibbelen; ronddraaien; kriskrassen, dwarrelen’, Nnl. swindelgeest (1580), … [Lees meer...] overEtymologie: zwendel
Etymologie: velen
Door Michiel de Vaan velen ww. ‘verdragen, uitstaan’ Mnl. velen ‘verdragen’ (ca. 1440). Nnl. velen, veelen ‘verdragen, uitstaan, verkroppen’ (vanaf 1613). Het komt bijna altijd in de infinitief velen voor, tegenwoordig bovendien bij voorkeur met een ontkenning (ik kan het niet velen dat/als). Opvallend is het ontbreken van het woord in literatuur uit de 16e eeuw, wat … [Lees meer...] overEtymologie: velen
Etymologie: pissebed
Door Michiel de Vaan pissebed zn. ‘bedwateraar; insect; paardenbloem’ Vroennieuwnl. pissebedde (1555), pissebet (1617) ‘bedwateraar’; pissebedde (1567), pisbedde, pisbloeme ‘paardenbloem; insect’ (1599). Enkele typische Vnnl. uitdrukkingen zijn: ‘zien als een pisbed’, dat is ‘beschaamd kijken’: Laet elc water in zijnen wijn doen, laet elc pissebedde up zijnen nuese zien … [Lees meer...] overEtymologie: pissebed
Etymologie: kruisbes
Door Michiel de Vaan kruisbes zn. ‘ribes uva-crispa’ Vroegmiddelnederlands croselbusg ‘doornstruik, ramnus’ (1240, Limburg), croesel haghe ‘haag van doornstruiken’ (1281, Limburg), Mnl. crosle (1300-1400), crocel (ca. 1440) ‘doornstruik’, stekebeyeren (1350-1400), krakebesiën ‘kruisbessen’ (1407-08); Vnnl. cnoessele ‘kruisbes’, cnoesselboom (1552), knoeselen ‘kruisbessen’ … [Lees meer...] overEtymologie: kruisbes
Etymologie: vervelen
Door Michiel de Vaan vervelen ww. ‘teveel zijn’ Middelnederlands vervelen ‘vermenigvuldigen; lastig, onaangenaam zijn’ (verveilde ‘stoorde, was onaangenaam’ ca. 1350, vervelen ‘vermenigvuldigen’ ca. 1465), Vroegnieuwnl. vervelen ‘meer worden; doen vermeerderen’ (tot ca. 1700), ‘genoeg krijgen van; vermoeien, teveel zijn; tot last zijn, hinderen; door eentonigheid … [Lees meer...] overEtymologie: vervelen
Etymologie: unster
Door Michiel de Vaan unster zn. ‘weegtoestel, handweegschaal’ Vroegmiddelnederlands einser (Brugge, 1281/82) ‘unster’ (hier als synoniem voor ponder), enser makra ‘unstermaker’ (1281; vgl. ook pondelmakere); Nnl. uuser (1566), unster (1588), uyster (1581), onser (1639), enster (1573); uussel (1562), huysel (1582), onsel (1616), eussel (1573), enssel (1640), einsel (1640), … [Lees meer...] overEtymologie: unster
Etymologie: tweern, twijn
Door Michiel de Vaan tweern zn. ‘gedubbeld garen’ twijn zn. ‘gedubbeld garen’ Middelnederlands twern (1477), twaern (1491–1500), Nnl. twern (1566), tweern (1588). Werkwoord: Mnl. twaernen ‘garen dubbelen’ (1423), tweerenen (ca. 1400), Nnl. tweernen (1526), twernen. Vroegmiddelnl. twijn m. (1286, Dordrecht: van roeden tuine ‘van rode twijn’, een half pont wijt tuijns … [Lees meer...] overEtymologie: tweern, twijn
Etymologie: toorn
Door Michiel de Vaan toorn zn. ‘woede’ Vroegmiddelnederlands torn (1200), toren (1240) ‘woede, heftige opwinding; verdriet, ellende’, Vroegnieuwnl. toren ‘hevige woede; verdriet’ (ca. 1516), na 1600 meestal in de spelling toorn. De betekenis ‘verdriet’ verdwijnt na de 17e eeuw maar komt nog in enkele dialecten voor: Zeeuws torn ‘tegenslag, klap’, Antwerps toorn, toren … [Lees meer...] overEtymologie: toorn
Chipolata-kasteeltje
Door Marc van Oostendorp Ik wilde Roberta onlangs eens verwennen met iets dat ik bij Albert Heijn had gekocht, maar in plaats van verrukt in handen klappen werden mij skepsis en spot ten deel. Wat had ik namelijk op haar ontbijtbordje gelegd? Een chipolata-kasteeltje! Wie eet er nu cipollata als ontbijt! … [Lees meer...] overChipolata-kasteeltje
Etymologie: hader
Door Michiel de Vaan hader zn. ‘twist’ Vroegnieuwnl. hader ‘twist’ m. (1546), haer (1588). Het woord verdwijnt in de zeventiende eeuw weer snel uit de taal, mogelijk vanwege homonymie met de verschillende andere woorden haar. Afleidingen: haderich ‘twistziek’ (1573), haderen, haeren (1588), hadderen (ca. 1620) ‘twisten’, haderman, haerman (1573) ‘onruststoker’. Verwante … [Lees meer...] overEtymologie: hader
Etymologie: stern
Door Michiel de Vaan stern zn. ‘zeezwaluw, sternida’ Nnl. starmeeutje (1714), starre (1860), sterre-meeuw (1622 [non inveni]). Dial. starreling, stikstar (Noord-Holland), steern (Groningen). De term stern wordt pas sinds 1900 in de schrijftaal als Nederlandse benaming gebruikt. Hij is ontleend aan wetenschappelijk Latijn sterna, dat door Linnaeus in 1758 (Systema Naturae, … [Lees meer...] overEtymologie: stern
Etymologie: zier
Door Michiel de Vaan zier zn. ‘kleinigheid’ Mnl. sieren ‘mijten’ mv. (1287, West-Vlaanderen), zieren (1401–1450); ziere ‘kleinigheid’, bijv. in Daer ne sal niet ane gebreken alse groot alse ene ziere ‘daar zal niets aan ontbreken, zelfs niet zo klein als een mijt’ (van Velthem, Spiegel Historiaal). Nnl. ziere (1528), siere (1538) ‘mijt, luis’, bijv. om de luysen ende … [Lees meer...] overEtymologie: zier
Etymologie: hauw
Door Michiel de Vaan hauw zn. ‘type vrucht’ Vroegmiddelnederlands awe ‘zaadhuisje’ (van de nardus) (1287), Nnl. hawkens (1543), haeuwe (1559), hauwe (1573), ook gespeld als houwe (1599), haeuwe (1608), hauw (1668), haauw (1686) ‘zaadhuisje, peul, huls’. Dialectisch nog houw, verkleinwoord mv. hâwkes, in Antwerpen, Noord-Brabant en Belgisch Limburg. Verwante vorm: … [Lees meer...] overEtymologie: hauw
Etymologie: kwansuis
Door Michiel de Vaan kwansuis bw. ‘als het ware’ Mnl. quansijs (ca. 1300) ‘als het ware, als om te zeggen’, quijs quans (van Boendale, Der leken spieghel, ca. 1325), quanchuys (Jan de Weert, 1350), quansuus (ca. 1400, Gruuthuuse hs.), quantsijs (ca. 1410), quans (1350); Vnnl. quansuys (1524), quansuus (1561), quantsuys (1566), quansijs (einde 16e e.), quamsuys (1627), … [Lees meer...] overEtymologie: kwansuis