Tag: Addenda EWN
Addenda EWN: altoos bw. ‘altijd’
Verwante vormen: Middelnederduits alteges, altos, altoes, altes ‘geheel,voortdurend’, Middelhoogduits alzoges, alzuges ‘geheel,voortdurend’, Westerlauwers Oudfries altōs, MoWFri. alteas, alteast ‘althans, ten minste’.
Een samenstelling van al en een zn. dat van het ww. tijgen ‘trekken’komt. Gezien de Mnd. en Mhd. parallelle vormen was dat tweede lid de genitief van Wgm. *tugi– ‘trek’, waaruit Du. Zug ‘trek,teug’, Ned. teug, Mnl. ook toch ‘trek,teug’ voortkomen. De oudste betekenis lijkt ‘voortdurend’ te zijn, vandaar dat de letterlijke betekenis van Oudnl. *al-toges waarschijnlijk ‘gedurende de hele trek’ was.
De etymologische discussie spitst zich toe op de vraag of altoos inderdaad als tweede lid de genitief Oudnl. *-toges had,zoals meestal wordt aangenomen in oudere handboeken. Het verlies van intervocalische g is zeldzaam maar niet onbekend in het Ned. (vgl. verdedigen uit*ver-dage-dingen). Dat de g in altoos in alle dialecten vanaf 1200 al weg is, zou aan reductie in onbeklemtoonde positie kunnen liggen. We moeten dan uitgaan van beklemtoning als *áltoges. Op die beklemtoning wijst overigens ook de reductie in Mnd. alteges en altes. In hun woordenboeken betogen Vercouillie (1925) en van Wijk (1936[1912]) dat de oo van altoos “scherplang” was, en dus op Wgm. *au moet teruggaan. Probleem is dan dat we twee verschillende Wgm. vormen zouden moeten aannemen, want voor het Mhd. en Mnd. kunnen we niet om*al-toges heen. Bovendien is een verbaal nomen *tauha-‘trek’, dat dan in Nl. altoos zou zitten, verder niet uit het Germaans bekend. Van Wijk rept van dialectische vormen die *au zouden bewijzen maar noemt zijn bronnen niet. Gezien de schrijftaligheid van het woord in Nederland in de twintigste eeuw is het de vraag of er nog dialecten de geërfde vorm onveranderd bewaard hadden. In het licht van deze problemen geef ik aan de verklaring van altoos uit *altoges de voorkeur.
Addenda EWN: waal en wiel
Addenda EWN: holsblok zn. o. ‘klomp’
Addenda EWN: holderdebolder
Addenda EWN: glit
Addenda EWN: dom en dommekracht
Addenda EWN: deimt
deimt zn. o. ‘oude oppervlaktemaat’
Een Fries leenwoord in het Noordhollands en het Gronings. Bronwoord was Oudfries deimeth, samenstelling van dei ‘dag’ en meth ‘mad’, vgl. Ned. mad ‘met de zeis afgemaaid stuk grond’. De onbeklemtoonde tweede lettergreep van deimeth ging na of misschien al voor de ontlening verloren. Hollands deymt, gen. deymts, mv. deymte, is geattesteerd vanaf 1345 in de Rekeningen van de Grafelijkheid van Holland. In latere bronnen ook met een meervoud deymden (1514) en als deympt en deynt (17e eeuw).
Opvallend is de vorm deymade v., mv. deymade, in een grafelijke oorkonde uit 1326 gericht aan Simon Nicolaas Trudenz. van Landsmeer in Noord-Holland. Het vrouwelijke made (Oudfries mēde) dat daarin gebruikt wordt bewijst dat deymade een ander woord is dan deymt. Waarschijnlijk werd in het Noordhollands van Landsmeer het Friese –meth opgevat als -made ‘hooiland’, deymade is dus een leenvertaling. Daarbij kan dei- onveranderd uit het Fries zijn overgenomen of een oude Hollandse variant van dag voorstellen, vgl. zeide uit *segde ‘zei’, Mnl. seinen ‘zegenen’, en Mnl. persoonsnamen als Ever-dei uit *Ever-dag. De Nederlandse tegenhanger dammet uit *dag-maad of *dag-mad wordt aangetroffen in de 16e eeuw in Gooi en Sticht, bijv. in 1525 (Memorie van Peter Aelman uit Naarden; hier ev. dammet, mw. dammaten) en in 1593 (Remonstrantie aan de Staten van Utrecht over den staet der kercken ten platten lande). In de 16e en 17eeeuw komt in de prov. Groningen de vorm deymat voor.
Addenda EWN: den 2 zn. m. ‘bergzolder; dorsvloer, erf, hofplaats’.
Addenda EWN: degel
Oudste attestatie in de betekenis ‘plaat van een drukpers’ is deghel (1567). Het homoniem deghel ‘aarden pot, smeltkroes’ noemt Kiliaan “sax. sicam.”, dus ongeveer Oost-Nederlands en Gelders. Dat stemt overeen met de vindplaats deegel in het Kleefse woordenboek Teuthonista (1477). Daarna komt aerden deghel ‘aarden pot’ voor in de Biestkensbijbel uit 1560 (Psalm 12:7 De redene des Heeren is louter, ghelijck door louter vier inden aerden deghelgheproeft seuenwerf) en de Deux-Aes Bijbel uit 1562. In Limburg kwam het in de jaren 1930 nog sporadisch voor als ‘kookpan met lange steel’ (Roukens 1937: 165). Het Middelnederduits heeft degel, deygel ‘ketel’. Met dezelfde betekenis komt het woord in het Hoogduits met t- voor: OHD tegel (11eeeuw), MHD tegel, tigel, MoHD Tiegel‘pot, smeltkroes’. De toepassing van Duits tegel, Tiegel op een onderdeel van de drukpers is ingegeven door de vorm van de degel (zie het plaatje van een 16e-eeuwse drukpers hieronder), en de betekenisoverdracht werd misschien bevorderd doordat degel al een industriële toepassing kende bij het smelten van metaal. De vraag is vervolgens hoe het Nederlands in de late 16eeeuw aan degel ‘drukplaat’ is gekomen, terwijl degel ‘pan, smeltkroes’ een oostelijk woord was. Het lijkt erop dat de bijbelvertalingen uit 1560 en 1562 hierbij een rol gespeeld hebben. In de psalmen wordt Luther’s tigel daar met Ned. deghel vertaald, terwijl in de Liesveltbijbel uit 1542 nog in aerdenen teylen stond, met het inheemse woord teil‘pan, bak’. De bijbelvertaler van 1560 verraadt met deghel dus misschien zijn regionale (oostelijke) herkomst.
Recente reacties