Nachten (VII)
Er waren roze bloesmende appeltuinen,
En blank gestarrelde madeliefvelden;
Er blauwden etherdiep en tintelschel de
Onpeilbre heemlen tusschen wolkenkruinen;
En door de witte wolken gleden schuine
Zonstralen, als een gouden pad, dat helde;
Zóo tal van paren, dat wij ze niet telden,
Dwaalden langs zilvren zee aan gouden duinen.
Wij stegen zelve ’t stralenpad naar boven,
Tot ‘k plots, voor blauwe wijdte bang, mij wendde,
En eenzaam jij den gouden weg vervolgde.
Toen zag ’k je weenen; golf op golf verzwolg de
Bloemweiden en de roze bongerds schoven
Ontgoochlend weg, tot ’k de woestijn herkende.
Louis Couperus (1863-1923)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter