Door Gaston Franssen
Binnen het genre van het interview nemen vraaggesprekken met literaire schrijvers een aparte plaats in. Vaak noemen we zulke gesprekken ‘literaire interviews’, alsof iets van het kunstzinnige van de literator wordt overgedragen op het interview zélf. Dat is bijzonder, want het komt minder vaak voor dat we een vraaggesprek met bijvoorbeeld een voetballer gelijk bestempelen als een ‘sportief interview’, of een interview met een schilder als een ‘beeldend interview’. Dat heeft vast te maken met het feit dat de schrijver met taal werkt – hetzelfde medium waarin het gesprek vorm krijgt. Maar het blijft een intrigerende vraag: wat is er nu eigenlijk ‘literair’ aan interviews met (of door) literaire schrijvers? In haar bijdrage aan TNTL gaat Lieselot De Taeye op zoek naar een antwoord op deze vraag. Ze richt zich daarbij op twee opmerkelijke publicaties, die aan de wetten van het interview tornen en deze daardoor zichtbaar maken: De SS’ers (1967) van Armando en Hans Sleutelaar en Persoons-bewijs (1973) van Philo Bregstein.
Intervjoes in de siksties
De Taeye maakt een paar belangrijke keuzes in haar onderzoeksopzet: ze besluit ten eerste om zich te focussen op de jaren zestig en zeventig, en ten tweede om interviews door schrijvers als onderzoeksmateriaal te nemen (in plaats van gesprekken met schrijvers). Het zijn weloverwogen keuzes, die nauw met elkaar samenhangen. Schrijverinterviews (of ‘intervjoes’, zoals men destijds schreef) waren erg populair in de jaren zestig. De Taeye schrijft die populariteit toe aan de groeiende literaire markt, technologische vernieuwingen (de draagbare bandrecorder, de tv in de huiskamer), en een algemene ‘documentaire’ trend in de kunsten – denk maar aan het New Journalism, cinéma vérité, Barbarber of Gard Sivik.
Die ontwikkelingen gingen hand in hand met allerlei democratiserende en nivellerende tendensen, die zo kenmerkend zijn voor de jaren zestig: ingebakken statusverschillen werden ter discussie gesteld en traditionele grenzen werden doorbroken. Dat lees je ook af aan interviews uit die periode. De verschillen tussen journalistiek en literatuur vervagen, de ‘authentieke’ status van het interview (net als het ‘onechte’ imago van de literatuur) wordt bevraagd, en auteurschap krijgt een meer democratische invulling. Het is niet de interviewer óf de geïnterviewde die het laatste woord heeft, maar ze dragen gezamenlijk verantwoordelijkheid voor de tekst. En het is ook niet langer De Grote Schrijver die vanzelfsprekend centraal staat: die neemt nu soms de bescheiden rol van interviewer op zich en laat iemand anders aan het woord.
De meest ongehoorde figuren
De interviews door schrijvers die De Taeye analyseert, illustreren deze algemene kenmerken goed. Haar eerste casus is De SS’ers, een bundeling van interviews met Nederlanders die tijdens de oorlog in dienst waren geweest van de Nederlandse tak van de SS. Armando en Sleutelaar hadden bij publicatie al een naam als avant-gardistische schrijvers en journalisten: ze schreven voor literaire tijdschriften als De Nieuwe Stijl en Gard Sivik, en voor het weekblad Haagse Post, dat bekend stond om zijn ironisch-afstandelijke stijl en open houding tegenover populaire of afwijkende onderwerpen. De SS’ers kan volgens De Taeye worden gezien als een poging van Armando en Sleutelaar om een ‘historiografisch taboe’ van de jaren zestig te doorbreken: ze belichten de Tweede Wereldoorlog vanuit het perspectief van de daders, destijds nog ‘de meest ongehoorde figuren’ in de geschiedschrijving.
Dat doen de auteurs op een paradoxale manier. Aan de ene kant zeggen ze dat ze afstandelijk en objectief te werk zijn gegaan en dat ze de voormalige SS’ers zelf aan het woord willen laten. De interviews zijn opvallend kaal: er wordt geen context geschetst of toelichting gegeven. De lezer krijgt alleen de ‘stem’ van de geïnterviewden te horen. Maar aan de andere kant bekennen Armando en Sleutelaar dat de teksten intensief bewerkt zijn en dat de bundel het destillaat is van wel duizenden pagina’s aan interviewtranscripties. De ingrepen van de interviewers zijn zichtbaar in de tekst: zinnen zijn gestroomlijnd, de vragen zijn uit de tekst weggelaten, en bepaalde uitspraken zijn cursief gedrukt, waarmee de samenstellers duidelijk accenten hebben willen leggen. Juist deze redactionele kunstgrepen maken dat de gesprekken als ‘rauw’ en ongefilterd overkomen. De Taeye concludeert dat Armando en Sleutelaar de conventies van het interview gebruiken om hun authenticiteitsclaim kracht bij te zetten. Daarnaast stelt ze vast dat het auteurschap van deze teksten als het ware gedelegeerd is: in deze interviews zijn het de collaborateurs zélf die mogen ‘meeschrijven’ aan hun geschiedenis.
Multiperspectivistisch
Waar in De SS’ers de interviewers zich tussen de coulissen verschuilen, daar zoekt in Persoons-bewijs van Philo Bregstein de interviewer juist het voetlicht op. Persoons-bewijs is een verzameling interviews met verschillende personen rondom één onderwerp: het lot van de Auschwitzoverlever Simon Isakowitz. Anders dan bij Armando en Sleutelaar, zijn de getuigenissen in Bregsteins boek ingebed in het relaas van de interviewende ikverteller. Het perspectief van die verteller is niet neutraal en afstandelijk, maar juist sterk subjectief en persoonlijk. Daar komt nog eens bij dat hier en daar in de tekst wordt gesuggereerd dat hij de vraaggesprekken bij elkaar verzonnen heeft. Ironisch genoeg werd Persoons-bewijs bij verschijnen door sommige critici inderdaad opgevat als een ‘waargebeurd’ verhaal, terwijl Bregstein regelmatig heeft erkend de interviews fictief zijn.
Maar het ging deze interviewer dan ook helemaal niet om een ‘objectief’ onderzoek naar ‘de waarheid’. Door Bregsteins literatuuropvattingen samen te vatten en Persoons-bewijs aandachtig te lezen, laat De Taeye zien dat we het boek het beste kunnen begrijpen als een ‘multiperspectivistische’ getuigenisroman. Het boek maakt duidelijk dat journalistieke afstandelijkheid een illusie is, dat de herinnering aan het verleden altijd verteken(en)d is, en dat er verschillende visies op het verleden naast elkaar kunnen bestaan.
Het literaire aan literaire interviews
De Taeye laat mooi zien hoe literaire interviews in de jaren zestig en zeventig vaak een anti-autoritaire insteek en een democratiserend effect hadden. Maar ze maakt ook inzichtelijk dat er van geval tot geval belangrijke verschillen waren. Zo verzetten Armando en Sleutelaar zich tegen de traditionele geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog en geven ze een stem aan een maatschappelijke groep die door oorlogsmisdaden haar recht van spreken verloren had. Bij Bregstein zijn insteek en effect anders: deze auteur verzet zich tegen het idee van een neutrale journalistiek en tegen de status van de interviewer-auteur als de hoogste autoriteit. Naar zijn idee moeten de lezers van Persoons-bewijs zelfstandig, elk voor zich, tot een conclusie komen.
Hoewel De Taeye er niet uitgebreid op ingaat (en ze zich tot twee bijzondere, maar weinig exemplarische casussen beperkt), laat ze met deze bevindingen toch iets zien van wat het literaire interview nu ‘literair’ maakt. In de eerste plaats werden boeken als De SS’ers en Persoons-bewijs tot literaire teksten ‘gemaakt’: ze werden uitgegeven bij literaire uitgeverijen, besproken in literaire katernen en opgenomen in literatuurgeschiedenissen. In de tweede plaats manifesteert het literaire zich in de leeservaring. We ervaren literaire interviews als literatuur op het moment dat ze ons eraan herinneren dat taal nooit een neutraal medium is, maar altijd een kunstmiddel.
Lieselot De Taeye, ‘“U hebt ernaar gevraagd, anders had ik er niks van gezegd”: interviews in de documentaire literatuur van de jaren zestig’, in: TNTL/Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 133 (2017), 3, pp. 204-223.
[In de reeks ‘Moderne letterkunde’ worden recente publicaties uit letterkundige vakbladen gesignaleerd.]
Anton zegt
Dit artikel vult een vraag in van de “kennisbasis” (ultimo voor het eindexamen Nederlands) van een poosje geleden: wat is de eerste omwenteling in de jaren 60 in de literatuur.