Alleen, als dat de verklaring is, waarom doen we dat dan eigenlijk niet meer? Niet meer zoals in de achttiende eeuw Juliana Cornelia de Lannoy het nog wel deed:
De wonderbaare daad
Ô is dus voor De Lannoy al iets ouderwets, iets vreselijk literairs, iets van grootse heldendichten over mannen en iets veel minders over het dagelijks leven van vrouwen die je niet eens mág loven omdat ze dan gaan blozen.
Het zou interessant zijn om eens een geschiedenis van dat ô te lezen. Het moet ooit bij ons net zo gewoon zijn als nu op La Gomera – of bijvoorbeeld in het zuiden van Italië, waar mensen elkaar ook nog aanspreken als a Mari’, a fra (broer). Wij hebben nu alleen nog hé, dat sommige mensen wel permanent zo gebruiken (hé Marc, wat ik nu gelezen heb), maar andere mensen ook helemaal niet en dat je dus nauwelijks een verplicht onderdeel van de Nederlandse grammatica kunt noemen.
Jona Lendering zegt
Was die begin-A niet ooit, in PIE-tijden, een aparte klank, die verloren is gegaan? Ik heb dat wel eens gehoord ter verklaring van het feit dat in veel boekregisters de A zo'n lang lemma is: het bevat woorden die met een echte A beginnen en woorden die met zo'n PIE-A beginnen.
Of heb ik de klok horen luiden zonder te weten waar de klepel hangt?
In elk geval: een fijn stukje met een aardig gedicht.
Ton Harmsen zegt
Het is niet raar dat Fortia niet met ô wordt aangesproken, want De Lannoy spreekt niet haar aan, maar Nederland. Hercules en Simson worden opgeroepen met een apostrophe, Literaire ouderwetsheid en masculiene heroïek is hier dus niet in het geding. En trouwens, de Natuur (de Schepping) die zij ook met ô aanspreekt is een vrouw. Maar de geschiedenis van ô is een mooi onderwerp.
Marc van Oostendorp zegt
Dat de natuur ook wordt aangesproken en natuurlijk ook vrouwelijk is, dat had ik over het hoofd gezien en verzwakt natuurlijk een beetje het argument.
Aan de andere kant: de vraag is natuurlijk waarom Fortia niet wordt aangesproken, maar in haar plaats Nederland?
Anoniem zegt
De 'o' lijkt daar vooral te staan om metrische redenen. Gedichten van De Lannoy zonder de apostrof 'o' zijn veeleer de uitzondering. Een greep uit de eerste 125 bladzijden van haar 'Dichtkundige werken' (1780):
– 'o Bijland' (39)
– 'o Rampspoed' (45)
– 'o Gij' (85)
– 'o Schepper aller dingen' (88)
– 'o Dankbaarheid' (89, 90)
– 'o Neêrland' (91)
– 'o cieraad' (94)
– 'o Medestervelingen' (94)
– 'o Neêrlands welbehaagen' (96)
– 'o Wijsheids-Voedster' (96)
– 'o Leyden' (96)
– 'o Blijde taak' (97)
– 'o van der Does' (97)
– 'o Leyden' (99)
– 'o Baldes' (99)
– 'o roem' (101)
– 'o Burgervaderen' (102)
– 'o Leyden' (103)
– 'o Leydens Braaven' (107)
– 'o Vrijheids echte Zoonen' (109)
– 'o schoonheid' (111)
– 'o Gij' (112)
– 'o Perponcher' (112)
– 'o Morgensterren' (114)
– 'o Troost en heul' (114)
– 'o lust der Hemelchooren' (118)
– 'o Demiurgos' (120)
– 'o Rede! o gaaf van 't Alvermogen' (120)
– 'o Dichtren' (122)
– 'o David' (125)
– 'o Godsdienst' (125)
Marc van Oostendorp zegt
Dat is indrukwekkend. Maar waar leidt u uit af dat ze daar vooral staan om 'metrische redenen'?
Anoniem zegt
De Lannoy schreef jambische verzen. De meeste voorbeelden die ik hierboven heb geciteerd, komen voor aan het begin van een versregel. Als de naam van de of het bezongene met een beklemtoonde lettergreep begint, is een voorafgaande onbeklemtoonde syllabe nodig. In zulke gevallen voldoet de ‘o’ prima. De ‘o’ is nagenoeg betekenisloos en kan naar believen ingelast worden (of weggelaten). De Lannoy gebruikt bijvoorbeeld ook vaak het tussenwerpsel ‘Ei’ om de onbeklemtoonde lettergreepplaats op te vullen.
Neem de volgende regels uit een van De Lannoys lofdichten:
Ik zing o van der Does uw’ lof!
’k Zal, van de Werf, uw’ roem verbreiden!
Van Hout, zoo waard aan ’t dankbaar Leyden!
(p. 97)
Waarom staat er een ‘o’ bij ‘van der Does’ en niet bij de andere namen? Omdat de ‘o’ alleen in dit vers nodig is voor het metrum. Vandaar dat De Lannoy enkele regels verder schrijft ‘Mijn van der Does!’ (p. 100), waarbij ook ‘Mijn’ semantisch leeg is maar metrisch noodzakelijk.
Waarom krijgt in het door u geciteerde sonnet Simson pas in vers 9 zijn ‘ô’ en niet in vers 5 hoewel hij daar voor het eerst wordt toegesproken? Omdat ‘ô’ metrisch niet meer past tussen ‘En gij’ en ‘Hebreeuwsche’. De ‘En’ in vers 5 vervult overigens dezelfde metrische functie als ‘ô’ en is betekenisloos.
Kortom, de ‘ô’ is mijns inziens een metrische stoplap. Er valt niet veel aan te interpreteren, vooral als men ziet hoe veelvuldig de ‘o’ (en ‘ei’) voorkomt bij De Lannoy.
Marcel Plaatsman zegt
Het is een punt van discussie of het Proto-Indo-Europees wel een *a had. Meestal worden alleen *e en *o gereconstrueerd, uit die klanken zou dan, onder invloed van naburige medeklinkers, later ook *a zijn ontstaan. Andere onderzoekers veronderstellen dat er in een beperkt aantal stammen toch al eerder een *a voorkwam, maar dat is dus niet algemeen aanvaard.
Raar is het wel, een taal zonder a-achtige klank, zoiets komt in de moderne talen eigenlijk niet voor, zelfs talen met heel weinig klinkers hebben toch een a. Dat veel mensen deze klinker dus ook voor het PIE aannemen is dus niet zo gek.
Maar dan het woordenboek… In de reconstructie wordt er vaak van uitgegaan dat PIE-stammen niet met een klinker konden beginnen. Een *e voorafgegaan door zo'n beïnvloedende medeklinker (H2, in de reconstructie) zou in de latere talen wel een begin-a hebben opgeleverd, voor zover die niet ook al weer in een andere klinker veranderde. Voor onze moderne woordenboeken zal het PIE dus wel niet zo'n beslissende rol spelen.
Marc van Oostendorp zegt
De redenering kan ik volgen. Naar mijn smaak zou je haar wel op grotere schaal dan met alleen een paar voorbeelden willen aantonen, maar ondanks uw anonimiteit vertrouw ik vooralsnog op uw kennis. De vraag is natuurlijk wel: waarom het probleem op deze manier opgelost? Waarom in de eerste van de door u aangehaalde regels niet
k Zal eedle Van der Does uw' lof!
of zoiets?